Tegenwoordig en verleden deelwoord - ijlend - geijld Presens - ijl - ijlt - ijlt - ijlen - ijlen - ijlen Imperfect - ijlde - ijlde - ijlde - ijlden - ijlden - ijlden Toekomende tijd I - zal ijlen - zult ijlen - zal ijlen - zullen ijlen - zullen ijlen - zullen ijlen Conditionalis I - zou ijlen - zou ijlen - zou ijlen - zouden ijlen - zouden ijlen - zouden ijlen Perfectum - heb geijld - hebt geijld - heeft geijld - hebben geijld - hebben geijld - hebben geijld Voltooid verleden tijd - had geijld - had geijld - had geijld - hadden geijld - hadden geijld - hadden geijld Toekomende tijd II - zal geijld hebben - zult geijld hebben - zal geijld hebben - zullen geijld hebben - zullen geijld hebben - zullen geijld hebben Conditionalis II - zou hebben geijld - zou hebben geijld - zou hebben geijld - zouden hebben geijld - zouden hebben geijld - zouden hebben geijld Imperatief - - - ijl - - - - - ijlt - -