Tegenwoordig en verleden deelwoord - zwammend - gezwamd Presens - zwam - zwamt - zwamt - zwammen - zwammen - zwammen Imperfect - zwamde - zwamde - zwamde - zwamden - zwamden - zwamden Toekomende tijd I - zal zwammen - zult zwammen - zal zwammen - zullen zwammen - zullen zwammen - zullen zwammen Conditionalis I - zou zwammen - zou zwammen - zou zwammen - zouden zwammen - zouden zwammen - zouden zwammen Perfectum - heb gezwamd - hebt gezwamd - heeft gezwamd - hebben gezwamd - hebben gezwamd - hebben gezwamd Voltooid verleden tijd - had gezwamd - had gezwamd - had gezwamd - hadden gezwamd - hadden gezwamd - hadden gezwamd Toekomende tijd II - zal gezwamd hebben - zult gezwamd hebben - zal gezwamd hebben - zullen gezwamd hebben - zullen gezwamd hebben - zullen gezwamd hebben Conditionalis II - zou hebben gezwamd - zou hebben gezwamd - zou hebben gezwamd - zouden hebben gezwamd - zouden hebben gezwamd - zouden hebben gezwamd Imperatief - - - zwam - - - - - zwamt - -