Tegenwoordig en verleden deelwoord - hekelend - gehekeld Presens - hekel - hekelt - hekelt - hekelen - hekelen - hekelen Imperfect - hekelde - hekelde - hekelde - hekelden - hekelden - hekelden Toekomende tijd I - zal hekelen - zult hekelen - zal hekelen - zullen hekelen - zullen hekelen - zullen hekelen Conditionalis I - zou hekelen - zou hekelen - zou hekelen - zouden hekelen - zouden hekelen - zouden hekelen Perfectum - heb gehekeld - hebt gehekeld - heeft gehekeld - hebben gehekeld - hebben gehekeld - hebben gehekeld Voltooid verleden tijd - had gehekeld - had gehekeld - had gehekeld - hadden gehekeld - hadden gehekeld - hadden gehekeld Toekomende tijd II - zal gehekeld hebben - zult gehekeld hebben - zal gehekeld hebben - zullen gehekeld hebben - zullen gehekeld hebben - zullen gehekeld hebben Conditionalis II - zou hebben gehekeld - zou hebben gehekeld - zou hebben gehekeld - zouden hebben gehekeld - zouden hebben gehekeld - zouden hebben gehekeld Imperatief - - - hekel - - - - - hekelt - -