Tegenwoordig en verleden deelwoord - veroordelend - veroordeeld Presens - veroordeel - veroordeelt - veroordeelt - veroordelen - veroordelen - veroordelen Imperfect - veroordeelde - veroordeelde - veroordeelde - veroordeelden - veroordeelden - veroordeelden Toekomende tijd I - zal veroordelen - zult veroordelen - zal veroordelen - zullen veroordelen - zullen veroordelen - zullen veroordelen Conditionalis I - zou veroordelen - zou veroordelen - zou veroordelen - zouden veroordelen - zouden veroordelen - zouden veroordelen Perfectum - heb veroordeeld - hebt veroordeeld - heeft veroordeeld - hebben veroordeeld - hebben veroordeeld - hebben veroordeeld Voltooid verleden tijd - had veroordeeld - had veroordeeld - had veroordeeld - hadden veroordeeld - hadden veroordeeld - hadden veroordeeld Toekomende tijd II - zal veroordeeld hebben - zult veroordeeld hebben - zal veroordeeld hebben - zullen veroordeeld hebben - zullen veroordeeld hebben - zullen veroordeeld hebben Conditionalis II - zou hebben veroordeeld - zou hebben veroordeeld - zou hebben veroordeeld - zouden hebben veroordeeld - zouden hebben veroordeeld - zouden hebben veroordeeld Imperatief - - - veroordeel - - - - - veroordeelt - -