Tegenwoordig en verleden deelwoord - hardend - gehard Presens - hard - hardt - hardt - harden - harden - harden Imperfect - hardde - hardde - hardde - hardden - hardden - hardden Toekomende tijd I - zal harden - zult harden - zal harden - zullen harden - zullen harden - zullen harden Conditionalis I - zou harden - zou harden - zou harden - zouden harden - zouden harden - zouden harden Perfectum - heb gehard - hebt gehard - heeft gehard - hebben gehard - hebben gehard - hebben gehard Voltooid verleden tijd - had gehard - had gehard - had gehard - hadden gehard - hadden gehard - hadden gehard Toekomende tijd II - zal gehard hebben - zult gehard hebben - zal gehard hebben - zullen gehard hebben - zullen gehard hebben - zullen gehard hebben Conditionalis II - zou hebben gehard - zou hebben gehard - zou hebben gehard - zouden hebben gehard - zouden hebben gehard - zouden hebben gehard Imperatief - - - hard - - - - - hardt - -