Tegenwoordig en verleden deelwoord - uithoudend - uitgehouden Presens - houd uit - houdt uit - houdt uit - houden uit - houden uit - houden uit Imperfect - hield uit - hield uit - hield uit - hielden uit - hielden uit - hielden uit Toekomende tijd I - zal uithouden - zult uithouden - zal uithouden - zullen uithouden - zullen uithouden - zullen uithouden Conditionalis I - zou uithouden - zou uithouden - zou uithouden - zouden uithouden - zouden uithouden - zouden uithouden Perfectum - heb uitgehouden - hebt uitgehouden - heeft uitgehouden - hebben uitgehouden - hebben uitgehouden - hebben uitgehouden Voltooid verleden tijd - had uitgehouden - had uitgehouden - had uitgehouden - hadden uitgehouden - hadden uitgehouden - hadden uitgehouden Toekomende tijd II - zal uitgehouden hebben - zult uitgehouden hebben - zal uitgehouden hebben - zullen uitgehouden hebben - zullen uitgehouden hebben - zullen uitgehouden hebben Conditionalis II - zou hebben uitgehouden - zou hebben uitgehouden - zou hebben uitgehouden - zouden hebben uitgehouden - zouden hebben uitgehouden - zouden hebben uitgehouden Imperatief - - - houd uit - - - - - houdt uit - -