Tegenwoordig en verleden deelwoord - stalend - gestaald Presens - staal - staalt - staalt - stalen - stalen - stalen Imperfect - staalde - staalde - staalde - staalden - staalden - staalden Toekomende tijd I - zal stalen - zult stalen - zal stalen - zullen stalen - zullen stalen - zullen stalen Conditionalis I - zou stalen - zou stalen - zou stalen - zouden stalen - zouden stalen - zouden stalen Perfectum - heb gestaald - hebt gestaald - heeft gestaald - hebben gestaald - hebben gestaald - hebben gestaald Voltooid verleden tijd - had gestaald - had gestaald - had gestaald - hadden gestaald - hadden gestaald - hadden gestaald Toekomende tijd II - zal gestaald hebben - zult gestaald hebben - zal gestaald hebben - zullen gestaald hebben - zullen gestaald hebben - zullen gestaald hebben Conditionalis II - zou hebben gestaald - zou hebben gestaald - zou hebben gestaald - zouden hebben gestaald - zouden hebben gestaald - zouden hebben gestaald Imperatief - - - staal - - - - - staalt - -