Tegenwoordig en verleden deelwoord - trainend - getraind Presens - train - traint - traint - trainen - trainen - trainen Imperfect - trainde - trainde - trainde - trainden - trainden - trainden Toekomende tijd I - zal trainen - zult trainen - zal trainen - zullen trainen - zullen trainen - zullen trainen Conditionalis I - zou trainen - zou trainen - zou trainen - zouden trainen - zouden trainen - zouden trainen Perfectum - heb getraind - hebt getraind - heeft getraind - hebben getraind - hebben getraind - hebben getraind Voltooid verleden tijd - had getraind - had getraind - had getraind - hadden getraind - hadden getraind - hadden getraind Toekomende tijd II - zal getraind hebben - zult getraind hebben - zal getraind hebben - zullen getraind hebben - zullen getraind hebben - zullen getraind hebben Conditionalis II - zou hebben getraind - zou hebben getraind - zou hebben getraind - zouden hebben getraind - zouden hebben getraind - zouden hebben getraind Imperatief - - - train - - - - - traint - -