Tegenwoordig en verleden deelwoord - dichtmakend - dichtgemaakt Presens - maak dicht - maakt dicht - maakt dicht - maken dicht - maken dicht - maken dicht Imperfect - maakte dicht - maakte dicht - maakte dicht - maakten dicht - maakten dicht - maakten dicht Toekomende tijd I - zal dichtmaken - zult dichtmaken - zal dichtmaken - zullen dichtmaken - zullen dichtmaken - zullen dichtmaken Conditionalis I - zou dichtmaken - zou dichtmaken - zou dichtmaken - zouden dichtmaken - zouden dichtmaken - zouden dichtmaken Perfectum - heb dichtgemaakt - hebt dichtgemaakt - heeft dichtgemaakt - hebben dichtgemaakt - hebben dichtgemaakt - hebben dichtgemaakt Voltooid verleden tijd - had dichtgemaakt - had dichtgemaakt - had dichtgemaakt - hadden dichtgemaakt - hadden dichtgemaakt - hadden dichtgemaakt Toekomende tijd II - zal dichtgemaakt hebben - zult dichtgemaakt hebben - zal dichtgemaakt hebben - zullen dichtgemaakt hebben - zullen dichtgemaakt hebben - zullen dichtgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben dichtgemaakt - zou hebben dichtgemaakt - zou hebben dichtgemaakt - zouden hebben dichtgemaakt - zouden hebben dichtgemaakt - zouden hebben dichtgemaakt Imperatief - - - maak dicht - - - - - maakt dicht - -