Tegenwoordig en verleden deelwoord - dichtend - gedicht Presens - dicht - dicht - dicht - dichten - dichten - dichten Imperfect - dichtte - dichtte - dichtte - dichtten - dichtten - dichtten Toekomende tijd I - zal dichten - zult dichten - zal dichten - zullen dichten - zullen dichten - zullen dichten Conditionalis I - zou dichten - zou dichten - zou dichten - zouden dichten - zouden dichten - zouden dichten Perfectum - heb gedicht - hebt gedicht - heeft gedicht - hebben gedicht - hebben gedicht - hebben gedicht Voltooid verleden tijd - had gedicht - had gedicht - had gedicht - hadden gedicht - hadden gedicht - hadden gedicht Toekomende tijd II - zal gedicht hebben - zult gedicht hebben - zal gedicht hebben - zullen gedicht hebben - zullen gedicht hebben - zullen gedicht hebben Conditionalis II - zou hebben gedicht - zou hebben gedicht - zou hebben gedicht - zouden hebben gedicht - zouden hebben gedicht - zouden hebben gedicht Imperatief - - - dicht - - - - - dicht - -