Tegenwoordig en verleden deelwoord - bevestigend - bevestigd Presens - bevestig - bevestigt - bevestigt - bevestigen - bevestigen - bevestigen Imperfect - bevestigde - bevestigde - bevestigde - bevestigden - bevestigden - bevestigden Toekomende tijd I - zal bevestigen - zult bevestigen - zal bevestigen - zullen bevestigen - zullen bevestigen - zullen bevestigen Conditionalis I - zou bevestigen - zou bevestigen - zou bevestigen - zouden bevestigen - zouden bevestigen - zouden bevestigen Perfectum - heb bevestigd - hebt bevestigd - heeft bevestigd - hebben bevestigd - hebben bevestigd - hebben bevestigd Voltooid verleden tijd - had bevestigd - had bevestigd - had bevestigd - hadden bevestigd - hadden bevestigd - hadden bevestigd Toekomende tijd II - zal bevestigd hebben - zult bevestigd hebben - zal bevestigd hebben - zullen bevestigd hebben - zullen bevestigd hebben - zullen bevestigd hebben Conditionalis II - zou hebben bevestigd - zou hebben bevestigd - zou hebben bevestigd - zouden hebben bevestigd - zouden hebben bevestigd - zouden hebben bevestigd Imperatief - - - bevestig - - - - - bevestigt - -