Tegenwoordig en verleden deelwoord - belettend - belet Presens - belet - belet - belet - beletten - beletten - beletten Imperfect - belette - belette - belette - beletten - beletten - beletten Toekomende tijd I - zal beletten - zult beletten - zal beletten - zullen beletten - zullen beletten - zullen beletten Conditionalis I - zou beletten - zou beletten - zou beletten - zouden beletten - zouden beletten - zouden beletten Perfectum - heb belet - hebt belet - heeft belet - hebben belet - hebben belet - hebben belet Voltooid verleden tijd - had belet - had belet - had belet - hadden belet - hadden belet - hadden belet Toekomende tijd II - zal belet hebben - zult belet hebben - zal belet hebben - zullen belet hebben - zullen belet hebben - zullen belet hebben Conditionalis II - zou hebben belet - zou hebben belet - zou hebben belet - zouden hebben belet - zouden hebben belet - zouden hebben belet Imperatief - - - belet - - - - - belet - -