Tegenwoordig en verleden deelwoord - afradend - afgeraden Presens - raad af - raadt af - raadt af - raden af - raden af - raden af Imperfect - ried af - ried af - ried af - rieden af - rieden af - rieden af Toekomende tijd I - zal afraden - zult afraden - zal afraden - zullen afraden - zullen afraden - zullen afraden Conditionalis I - zou afraden - zou afraden - zou afraden - zouden afraden - zouden afraden - zouden afraden Perfectum - heb afgeraden - hebt afgeraden - heeft afgeraden - hebben afgeraden - hebben afgeraden - hebben afgeraden Voltooid verleden tijd - had afgeraden - had afgeraden - had afgeraden - hadden afgeraden - hadden afgeraden - hadden afgeraden Toekomende tijd II - zal afgeraden hebben - zult afgeraden hebben - zal afgeraden hebben - zullen afgeraden hebben - zullen afgeraden hebben - zullen afgeraden hebben Conditionalis II - zou hebben afgeraden - zou hebben afgeraden - zou hebben afgeraden - zouden hebben afgeraden - zouden hebben afgeraden - zouden hebben afgeraden Imperatief - - - raad af - - - - - raadt af - -