Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanvallend - aangevallen Presens - val aan - valt aan - valt aan - vallen aan - vallen aan - vallen aan Imperfect - viel aan - viel aan - viel aan - vielen aan - vielen aan - vielen aan Toekomende tijd I - zal aanvallen - zult aanvallen - zal aanvallen - zullen aanvallen - zullen aanvallen - zullen aanvallen Conditionalis I - zou aanvallen - zou aanvallen - zou aanvallen - zouden aanvallen - zouden aanvallen - zouden aanvallen Perfectum - heb aangevallen - hebt aangevallen - heeft aangevallen - hebben aangevallen - hebben aangevallen - hebben aangevallen Voltooid verleden tijd - had aangevallen - had aangevallen - had aangevallen - hadden aangevallen - hadden aangevallen - hadden aangevallen Toekomende tijd II - zal aangevallen hebben - zult aangevallen hebben - zal aangevallen hebben - zullen aangevallen hebben - zullen aangevallen hebben - zullen aangevallen hebben Conditionalis II - zou hebben aangevallen - zou hebben aangevallen - zou hebben aangevallen - zouden hebben aangevallen - zouden hebben aangevallen - zouden hebben aangevallen Imperatief - - - val aan - - - - - valt aan - -