Tegenwoordig en verleden deelwoord - bestormend - bestormd Presens - bestorm - bestormt - bestormt - bestormen - bestormen - bestormen Imperfect - bestormde - bestormde - bestormde - bestormden - bestormden - bestormden Toekomende tijd I - zal bestormen - zult bestormen - zal bestormen - zullen bestormen - zullen bestormen - zullen bestormen Conditionalis I - zou bestormen - zou bestormen - zou bestormen - zouden bestormen - zouden bestormen - zouden bestormen Perfectum - heb bestormd - hebt bestormd - heeft bestormd - hebben bestormd - hebben bestormd - hebben bestormd Voltooid verleden tijd - had bestormd - had bestormd - had bestormd - hadden bestormd - hadden bestormd - hadden bestormd Toekomende tijd II - zal bestormd hebben - zult bestormd hebben - zal bestormd hebben - zullen bestormd hebben - zullen bestormd hebben - zullen bestormd hebben Conditionalis II - zou hebben bestormd - zou hebben bestormd - zou hebben bestormd - zouden hebben bestormd - zouden hebben bestormd - zouden hebben bestormd Imperatief - - - bestorm - - - - - bestormt - -