Tegenwoordig en verleden deelwoord - aanreikend - aangereikt Presens - reik aan - reikt aan - reikt aan - reiken aan - reiken aan - reiken aan Imperfect - reikte aan - reikte aan - reikte aan - reikten aan - reikten aan - reikten aan Toekomende tijd I - zal aanreiken - zult aanreiken - zal aanreiken - zullen aanreiken - zullen aanreiken - zullen aanreiken Conditionalis I - zou aanreiken - zou aanreiken - zou aanreiken - zouden aanreiken - zouden aanreiken - zouden aanreiken Perfectum - heb aangereikt - hebt aangereikt - heeft aangereikt - hebben aangereikt - hebben aangereikt - hebben aangereikt Voltooid verleden tijd - had aangereikt - had aangereikt - had aangereikt - hadden aangereikt - hadden aangereikt - hadden aangereikt Toekomende tijd II - zal aangereikt hebben - zult aangereikt hebben - zal aangereikt hebben - zullen aangereikt hebben - zullen aangereikt hebben - zullen aangereikt hebben Conditionalis II - zou hebben aangereikt - zou hebben aangereikt - zou hebben aangereikt - zouden hebben aangereikt - zouden hebben aangereikt - zouden hebben aangereikt Imperatief - - - reik aan - - - - - reikt aan - -