Tegenwoordig en verleden deelwoord - zwetsend - gezwetst Presens - zwets - zwetst - zwetst - zwetsen - zwetsen - zwetsen Imperfect - zwetste - zwetste - zwetste - zwetsten - zwetsten - zwetsten Toekomende tijd I - zal zwetsen - zult zwetsen - zal zwetsen - zullen zwetsen - zullen zwetsen - zullen zwetsen Conditionalis I - zou zwetsen - zou zwetsen - zou zwetsen - zouden zwetsen - zouden zwetsen - zouden zwetsen Perfectum - heb gezwetst - hebt gezwetst - heeft gezwetst - hebben gezwetst - hebben gezwetst - hebben gezwetst Voltooid verleden tijd - had gezwetst - had gezwetst - had gezwetst - hadden gezwetst - hadden gezwetst - hadden gezwetst Toekomende tijd II - zal gezwetst hebben - zult gezwetst hebben - zal gezwetst hebben - zullen gezwetst hebben - zullen gezwetst hebben - zullen gezwetst hebben Conditionalis II - zou hebben gezwetst - zou hebben gezwetst - zou hebben gezwetst - zouden hebben gezwetst - zouden hebben gezwetst - zouden hebben gezwetst Imperatief - - - zwets - - - - - zwetst - -