Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoemend - gezoemd Presens - zoem - zoemt - zoemt - zoemen - zoemen - zoemen Imperfect - zoemde - zoemde - zoemde - zoemden - zoemden - zoemden Toekomende tijd I - zal zoemen - zult zoemen - zal zoemen - zullen zoemen - zullen zoemen - zullen zoemen Conditionalis I - zou zoemen - zou zoemen - zou zoemen - zouden zoemen - zouden zoemen - zouden zoemen Perfectum - heb gezoemd - hebt gezoemd - heeft gezoemd - hebben gezoemd - hebben gezoemd - hebben gezoemd Voltooid verleden tijd - had gezoemd - had gezoemd - had gezoemd - hadden gezoemd - hadden gezoemd - hadden gezoemd Toekomende tijd II - zal gezoemd hebben - zult gezoemd hebben - zal gezoemd hebben - zullen gezoemd hebben - zullen gezoemd hebben - zullen gezoemd hebben Conditionalis II - zou hebben gezoemd - zou hebben gezoemd - zou hebben gezoemd - zouden hebben gezoemd - zouden hebben gezoemd - zouden hebben gezoemd Imperatief - - - zoem - - - - - zoemt - -