Tegenwoordig en verleden deelwoord - gonzend - gegonsd Presens - gons - gonst - gonst - gonzen - gonzen - gonzen Imperfect - gonsde - gonsde - gonsde - gonsden - gonsden - gonsden Toekomende tijd I - zal gonzen - zult gonzen - zal gonzen - zullen gonzen - zullen gonzen - zullen gonzen Conditionalis I - zou gonzen - zou gonzen - zou gonzen - zouden gonzen - zouden gonzen - zouden gonzen Perfectum - heb gegonsd - hebt gegonsd - heeft gegonsd - hebben gegonsd - hebben gegonsd - hebben gegonsd Voltooid verleden tijd - had gegonsd - had gegonsd - had gegonsd - hadden gegonsd - hadden gegonsd - hadden gegonsd Toekomende tijd II - zal gegonsd hebben - zult gegonsd hebben - zal gegonsd hebben - zullen gegonsd hebben - zullen gegonsd hebben - zullen gegonsd hebben Conditionalis II - zou hebben gegonsd - zou hebben gegonsd - zou hebben gegonsd - zouden hebben gegonsd - zouden hebben gegonsd - zouden hebben gegonsd Imperatief - - - gons - - - - - gonst - -