Tegenwoordig en verleden deelwoord - snorrend - gesnord Presens - snor - snort - snort - snorren - snorren - snorren Imperfect - snorde - snorde - snorde - snorden - snorden - snorden Toekomende tijd I - zal snorren - zult snorren - zal snorren - zullen snorren - zullen snorren - zullen snorren Conditionalis I - zou snorren - zou snorren - zou snorren - zouden snorren - zouden snorren - zouden snorren Perfectum - heb gesnord - hebt gesnord - heeft gesnord - hebben gesnord - hebben gesnord - hebben gesnord Voltooid verleden tijd - had gesnord - had gesnord - had gesnord - hadden gesnord - hadden gesnord - hadden gesnord Toekomende tijd II - zal gesnord hebben - zult gesnord hebben - zal gesnord hebben - zullen gesnord hebben - zullen gesnord hebben - zullen gesnord hebben Conditionalis II - zou hebben gesnord - zou hebben gesnord - zou hebben gesnord - zouden hebben gesnord - zouden hebben gesnord - zouden hebben gesnord Imperatief - - - snor - - - - - snort - -