Tegenwoordig en verleden deelwoord - zoekmakend - zoekgemaakt Presens - maak zoek - maakt zoek - maakt zoek - maken zoek - maken zoek - maken zoek Imperfect - maakte zoek - maakte zoek - maakte zoek - maakten zoek - maakten zoek - maakten zoek Toekomende tijd I - zal zoekmaken - zult zoekmaken - zal zoekmaken - zullen zoekmaken - zullen zoekmaken - zullen zoekmaken Conditionalis I - zou zoekmaken - zou zoekmaken - zou zoekmaken - zouden zoekmaken - zouden zoekmaken - zouden zoekmaken Perfectum - heb zoekgemaakt - hebt zoekgemaakt - heeft zoekgemaakt - hebben zoekgemaakt - hebben zoekgemaakt - hebben zoekgemaakt Voltooid verleden tijd - had zoekgemaakt - had zoekgemaakt - had zoekgemaakt - hadden zoekgemaakt - hadden zoekgemaakt - hadden zoekgemaakt Toekomende tijd II - zal zoekgemaakt hebben - zult zoekgemaakt hebben - zal zoekgemaakt hebben - zullen zoekgemaakt hebben - zullen zoekgemaakt hebben - zullen zoekgemaakt hebben Conditionalis II - zou hebben zoekgemaakt - zou hebben zoekgemaakt - zou hebben zoekgemaakt - zouden hebben zoekgemaakt - zouden hebben zoekgemaakt - zouden hebben zoekgemaakt Imperatief - - - maak zoek - - - - - maakt zoek - -