Tegenwoordig en verleden deelwoord - verliezend - verlozen Presens - verlies - verliest - verliest - verliezen - verliezen - verliezen Imperfect - verloos - verloos - verloos - verlozen - verlozen - verlozen Toekomende tijd I - zal verliezen - zult verliezen - zal verliezen - zullen verliezen - zullen verliezen - zullen verliezen Conditionalis I - zou verliezen - zou verliezen - zou verliezen - zouden verliezen - zouden verliezen - zouden verliezen Perfectum - heb verlozen - hebt verlozen - heeft verlozen - hebben verlozen - hebben verlozen - hebben verlozen Voltooid verleden tijd - had verlozen - had verlozen - had verlozen - hadden verlozen - hadden verlozen - hadden verlozen Toekomende tijd II - zal verlozen hebben - zult verlozen hebben - zal verlozen hebben - zullen verlozen hebben - zullen verlozen hebben - zullen verlozen hebben Conditionalis II - zou hebben verlozen - zou hebben verlozen - zou hebben verlozen - zouden hebben verlozen - zouden hebben verlozen - zouden hebben verlozen Imperatief - - - verlies - - - - - verliest - -