Tegenwoordig en verleden deelwoord - verpersoonlijkend - verpersoonlijkt Presens - verpersoonlijk - verpersoonlijkt - verpersoonlijkt - verpersoonlijken - verpersoonlijken - verpersoonlijken Imperfect - verpersoonlijkte - verpersoonlijkte - verpersoonlijkte - verpersoonlijkten - verpersoonlijkten - verpersoonlijkten Toekomende tijd I - zal verpersoonlijken - zult verpersoonlijken - zal verpersoonlijken - zullen verpersoonlijken - zullen verpersoonlijken - zullen verpersoonlijken Conditionalis I - zou verpersoonlijken - zou verpersoonlijken - zou verpersoonlijken - zouden verpersoonlijken - zouden verpersoonlijken - zouden verpersoonlijken Perfectum - heb verpersoonlijkt - hebt verpersoonlijkt - heeft verpersoonlijkt - hebben verpersoonlijkt - hebben verpersoonlijkt - hebben verpersoonlijkt Voltooid verleden tijd - had verpersoonlijkt - had verpersoonlijkt - had verpersoonlijkt - hadden verpersoonlijkt - hadden verpersoonlijkt - hadden verpersoonlijkt Toekomende tijd II - zal verpersoonlijkt hebben - zult verpersoonlijkt hebben - zal verpersoonlijkt hebben - zullen verpersoonlijkt hebben - zullen verpersoonlijkt hebben - zullen verpersoonlijkt hebben Conditionalis II - zou hebben verpersoonlijkt - zou hebben verpersoonlijkt - zou hebben verpersoonlijkt - zouden hebben verpersoonlijkt - zouden hebben verpersoonlijkt - zouden hebben verpersoonlijkt Imperatief - - - verpersoonlijk - - - - - verpersoonlijkt - -