Tegenwoordig en verleden deelwoord - verlenend - verleend Presens - verleen - verleent - verleent - verlenen - verlenen - verlenen Imperfect - verleende - verleende - verleende - verleenden - verleenden - verleenden Toekomende tijd I - zal verlenen - zult verlenen - zal verlenen - zullen verlenen - zullen verlenen - zullen verlenen Conditionalis I - zou verlenen - zou verlenen - zou verlenen - zouden verlenen - zouden verlenen - zouden verlenen Perfectum - heb verleend - hebt verleend - heeft verleend - hebben verleend - hebben verleend - hebben verleend Voltooid verleden tijd - had verleend - had verleend - had verleend - hadden verleend - hadden verleend - hadden verleend Toekomende tijd II - zal verleend hebben - zult verleend hebben - zal verleend hebben - zullen verleend hebben - zullen verleend hebben - zullen verleend hebben Conditionalis II - zou hebben verleend - zou hebben verleend - zou hebben verleend - zouden hebben verleend - zouden hebben verleend - zouden hebben verleend Imperatief - - - verleen - - - - - verleent - -