Tegenwoordig en verleden deelwoord - vergezellend - vergezeld Presens - vergezel - vergezelt - vergezelt - vergezellen - vergezellen - vergezellen Imperfect - vergezelde - vergezelde - vergezelde - vergezelden - vergezelden - vergezelden Toekomende tijd I - zal vergezellen - zult vergezellen - zal vergezellen - zullen vergezellen - zullen vergezellen - zullen vergezellen Conditionalis I - zou vergezellen - zou vergezellen - zou vergezellen - zouden vergezellen - zouden vergezellen - zouden vergezellen Perfectum - heb vergezeld - hebt vergezeld - heeft vergezeld - hebben vergezeld - hebben vergezeld - hebben vergezeld Voltooid verleden tijd - had vergezeld - had vergezeld - had vergezeld - hadden vergezeld - hadden vergezeld - hadden vergezeld Toekomende tijd II - zal vergezeld hebben - zult vergezeld hebben - zal vergezeld hebben - zullen vergezeld hebben - zullen vergezeld hebben - zullen vergezeld hebben Conditionalis II - zou hebben vergezeld - zou hebben vergezeld - zou hebben vergezeld - zouden hebben vergezeld - zouden hebben vergezeld - zouden hebben vergezeld Imperatief - - - vergezel - - - - - vergezelt - -