Tegenwoordig en verleden deelwoord - vastspijkerend - vastgespijkerd Presens - spijker vast - spijkert vast - spijkert vast - spijkeren vast - spijkeren vast - spijkeren vast Imperfect - spijkerde vast - spijkerde vast - spijkerde vast - spijkerden vast - spijkerden vast - spijkerden vast Toekomende tijd I - zal vastspijkeren - zult vastspijkeren - zal vastspijkeren - zullen vastspijkeren - zullen vastspijkeren - zullen vastspijkeren Conditionalis I - zou vastspijkeren - zou vastspijkeren - zou vastspijkeren - zouden vastspijkeren - zouden vastspijkeren - zouden vastspijkeren Perfectum - heb vastgespijkerd - hebt vastgespijkerd - heeft vastgespijkerd - hebben vastgespijkerd - hebben vastgespijkerd - hebben vastgespijkerd Voltooid verleden tijd - had vastgespijkerd - had vastgespijkerd - had vastgespijkerd - hadden vastgespijkerd - hadden vastgespijkerd - hadden vastgespijkerd Toekomende tijd II - zal vastgespijkerd hebben - zult vastgespijkerd hebben - zal vastgespijkerd hebben - zullen vastgespijkerd hebben - zullen vastgespijkerd hebben - zullen vastgespijkerd hebben Conditionalis II - zou hebben vastgespijkerd - zou hebben vastgespijkerd - zou hebben vastgespijkerd - zouden hebben vastgespijkerd - zouden hebben vastgespijkerd - zouden hebben vastgespijkerd Imperatief - - - spijker vast - - - - - spijkert vast - -