Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitvindend - uitgevonden Presens - vind uit - vindt uit - vindt uit - vinden uit - vinden uit - vinden uit Imperfect - vond uit - vond uit - vond uit - vonden uit - vonden uit - vonden uit Toekomende tijd I - zal uitvinden - zult uitvinden - zal uitvinden - zullen uitvinden - zullen uitvinden - zullen uitvinden Conditionalis I - zou uitvinden - zou uitvinden - zou uitvinden - zouden uitvinden - zouden uitvinden - zouden uitvinden Perfectum - heb uitgevonden - hebt uitgevonden - heeft uitgevonden - hebben uitgevonden - hebben uitgevonden - hebben uitgevonden Voltooid verleden tijd - had uitgevonden - had uitgevonden - had uitgevonden - hadden uitgevonden - hadden uitgevonden - hadden uitgevonden Toekomende tijd II - zal uitgevonden hebben - zult uitgevonden hebben - zal uitgevonden hebben - zullen uitgevonden hebben - zullen uitgevonden hebben - zullen uitgevonden hebben Conditionalis II - zou hebben uitgevonden - zou hebben uitgevonden - zou hebben uitgevonden - zouden hebben uitgevonden - zouden hebben uitgevonden - zouden hebben uitgevonden Imperatief - - - vind uit - - - - - vindt uit - -