Tegenwoordig en verleden deelwoord - uitsnijdend - uitgesneden Presens - snijd uit - snijdt uit - snijdt uit - snijden uit - snijden uit - snijden uit Imperfect - sneed uit - sneed uit - sneed uit - sneden uit - sneden uit - sneden uit Toekomende tijd I - zal uitsnijden - zult uitsnijden - zal uitsnijden - zullen uitsnijden - zullen uitsnijden - zullen uitsnijden Conditionalis I - zou uitsnijden - zou uitsnijden - zou uitsnijden - zouden uitsnijden - zouden uitsnijden - zouden uitsnijden Perfectum - heb uitgesneden - hebt uitgesneden - heeft uitgesneden - hebben uitgesneden - hebben uitgesneden - hebben uitgesneden Voltooid verleden tijd - had uitgesneden - had uitgesneden - had uitgesneden - hadden uitgesneden - hadden uitgesneden - hadden uitgesneden Toekomende tijd II - zal uitgesneden hebben - zult uitgesneden hebben - zal uitgesneden hebben - zullen uitgesneden hebben - zullen uitgesneden hebben - zullen uitgesneden hebben Conditionalis II - zou hebben uitgesneden - zou hebben uitgesneden - zou hebben uitgesneden - zouden hebben uitgesneden - zouden hebben uitgesneden - zouden hebben uitgesneden Imperatief - - - snijd uit - - - - - snijdt uit - -