lippen [v]
- schürzen

lippen [v]
- purse
- pucker

lippen [v]
- faire la moue
- pincer les lèvres
- plisser les lèvres

lippen [v]
- increspare
- arricciare

lippen [v]
- apretar

lippen [v]
- snörpa på

lippen [v]
- enrugar
- franzir
- apertar

spitsen [v]
suizen [v]
- toeteren

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- tuitend
- getuit
Presens
- tuit
- tuit
- tuit
- tuiten
- tuiten
- tuiten
Imperfect
- tuitte
- tuitte
- tuitte
- tuitten
- tuitten
- tuitten
Toekomende tijd I
- zal tuiten
- zult tuiten
- zal tuiten
- zullen tuiten
- zullen tuiten
- zullen tuiten
Conditionalis I
- zou tuiten
- zou tuiten
- zou tuiten
- zouden tuiten
- zouden tuiten
- zouden tuiten
Perfectum
- heb getuit
- hebt getuit
- heeft getuit
- hebben getuit
- hebben getuit
- hebben getuit
Voltooid verleden tijd
- had getuit
- had getuit
- had getuit
- hadden getuit
- hadden getuit
- hadden getuit
Toekomende tijd II
- zal getuit hebben
- zult getuit hebben
- zal getuit hebben
- zullen getuit hebben
- zullen getuit hebben
- zullen getuit hebben
Conditionalis II
- zou hebben getuit
- zou hebben getuit
- zou hebben getuit
- zouden hebben getuit
- zouden hebben getuit
- zouden hebben getuit
Imperatief
- -
- tuit
- -
- -
- tuit
- -