Tegenwoordig en verleden deelwoord - toeterend - getoeterd Presens - toeter - toetert - toetert - toeteren - toeteren - toeteren Imperfect - toeterde - toeterde - toeterde - toeterden - toeterden - toeterden Toekomende tijd I - zal toeteren - zult toeteren - zal toeteren - zullen toeteren - zullen toeteren - zullen toeteren Conditionalis I - zou toeteren - zou toeteren - zou toeteren - zouden toeteren - zouden toeteren - zouden toeteren Perfectum - heb getoeterd - hebt getoeterd - heeft getoeterd - hebben getoeterd - hebben getoeterd - hebben getoeterd Voltooid verleden tijd - had getoeterd - had getoeterd - had getoeterd - hadden getoeterd - hadden getoeterd - hadden getoeterd Toekomende tijd II - zal getoeterd hebben - zult getoeterd hebben - zal getoeterd hebben - zullen getoeterd hebben - zullen getoeterd hebben - zullen getoeterd hebben Conditionalis II - zou hebben getoeterd - zou hebben getoeterd - zou hebben getoeterd - zouden hebben getoeterd - zouden hebben getoeterd - zouden hebben getoeterd Imperatief - - - toeter - - - - - toetert - -