straf [v]
- züchtigen
kastijden [v]
- Züchtigen
- Prügeln

straf [v]
- chastise
- castigate
kastijden [v]
- birch
- chastise

straf [v]
- châtier
kastijden [v]
- fouetter
- flageller

straf [v]
- castigare
- punire
kastijden [v]
- fustigare
- vergare

straf [v]
- castigar
- escarmentar
kastijden [v]
- varear
- fustigar

straf [v]
- straffa
- tukta
kastijden [v]
- ge ris
- aga

straf [v]
- castigar
- surrar
kastijden [v]
- chicotear
- açoitar

disciplineren [v]
- kastijden
- straffen

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- tuchtigend
- getuchtigd
Presens
- tuchtig
- tuchtigt
- tuchtigt
- tuchtigen
- tuchtigen
- tuchtigen
Imperfect
- tuchtigde
- tuchtigde
- tuchtigde
- tuchtigden
- tuchtigden
- tuchtigden
Toekomende tijd I
- zal tuchtigen
- zult tuchtigen
- zal tuchtigen
- zullen tuchtigen
- zullen tuchtigen
- zullen tuchtigen
Conditionalis I
- zou tuchtigen
- zou tuchtigen
- zou tuchtigen
- zouden tuchtigen
- zouden tuchtigen
- zouden tuchtigen
Perfectum
- heb getuchtigd
- hebt getuchtigd
- heeft getuchtigd
- hebben getuchtigd
- hebben getuchtigd
- hebben getuchtigd
Voltooid verleden tijd
- had getuchtigd
- had getuchtigd
- had getuchtigd
- hadden getuchtigd
- hadden getuchtigd
- hadden getuchtigd
Toekomende tijd II
- zal getuchtigd hebben
- zult getuchtigd hebben
- zal getuchtigd hebben
- zullen getuchtigd hebben
- zullen getuchtigd hebben
- zullen getuchtigd hebben
Conditionalis II
- zou hebben getuchtigd
- zou hebben getuchtigd
- zou hebben getuchtigd
- zouden hebben getuchtigd
- zouden hebben getuchtigd
- zouden hebben getuchtigd
Imperatief
- -
- tuchtig
- -
- -
- tuchtigt
- -