thuis [v]
- nach hause kommen
- zurückkommen

thuis [v]
- get back
- return

thuis [v]
- rentrer
- retourner

thuis [v]
- tornare
- rientrare

thuis [v]
- regresar
- volver

thuis [v]
- komma tillbaka
- komma hem

thuis [v]
- voltar
- regressar
- retornar

Tegenwoordig en verleden deelwoord
- thuiskomend
- thuisgekomen
Presens
- kom thuis
- komt thuis
- komt thuis
- komen thuis
- komen thuis
- komen thuis
Imperfect
- kwam thuis
- kwam thuis
- kwam thuis
- kwamen thuis
- kwamen thuis
- kwamen thuis
Toekomende tijd I
- zal thuiskomen
- zult thuiskomen
- zal thuiskomen
- zullen thuiskomen
- zullen thuiskomen
- zullen thuiskomen
Conditionalis I
- zou thuiskomen
- zou thuiskomen
- zou thuiskomen
- zouden thuiskomen
- zouden thuiskomen
- zouden thuiskomen
Perfectum
- ben thuisgekomen
- bent thuisgekomen
- is thuisgekomen
- zijn thuisgekomen
- zijn thuisgekomen
- zijn thuisgekomen
Voltooid verleden tijd
- was thuisgekomen
- was thuisgekomen
- was thuisgekomen
- waren thuisgekomen
- waren thuisgekomen
- waren thuisgekomen
Toekomende tijd II
- zal thuisgekomen zijn
- zult thuisgekomen zijn
- zal thuisgekomen zijn
- zullen thuisgekomen zijn
- zullen thuisgekomen zijn
- zullen thuisgekomen zijn
Conditionalis II
- zou zijn thuisgekomen
- zou zijn thuisgekomen
- zou zijn thuisgekomen
- zouden zijn thuisgekomen
- zouden zijn thuisgekomen
- zouden zijn thuisgekomen
Imperatief
- -
- kom thuis
- -
- -
- komt thuis
- -