Tegenwoordig en verleden deelwoord - terugkomend - teruggekomen Presens - kom terug - komt terug - komt terug - komen terug - komen terug - komen terug Imperfect - kwam terug - kwam terug - kwam terug - kwamen terug - kwamen terug - kwamen terug Toekomende tijd I - zal terugkomen - zult terugkomen - zal terugkomen - zullen terugkomen - zullen terugkomen - zullen terugkomen Conditionalis I - zou terugkomen - zou terugkomen - zou terugkomen - zouden terugkomen - zouden terugkomen - zouden terugkomen Perfectum - ben teruggekomen - bent teruggekomen - is teruggekomen - zijn teruggekomen - zijn teruggekomen - zijn teruggekomen Voltooid verleden tijd - was teruggekomen - was teruggekomen - was teruggekomen - waren teruggekomen - waren teruggekomen - waren teruggekomen Toekomende tijd II - zal teruggekomen zijn - zult teruggekomen zijn - zal teruggekomen zijn - zullen teruggekomen zijn - zullen teruggekomen zijn - zullen teruggekomen zijn Conditionalis II - zou zijn teruggekomen - zou zijn teruggekomen - zou zijn teruggekomen - zouden zijn teruggekomen - zouden zijn teruggekomen - zouden zijn teruggekomen Imperatief - - - kom terug - - - - - komt terug - -