Tegenwoordig en verleden deelwoord - teleurstellend - teleurgesteld Presens - stel teleur - stelt teleur - stelt teleur - stellen teleur - stellen teleur - stellen teleur Imperfect - stelde teleur - stelde teleur - stelde teleur - stelden teleur - stelden teleur - stelden teleur Toekomende tijd I - zal teleurstellen - zult teleurstellen - zal teleurstellen - zullen teleurstellen - zullen teleurstellen - zullen teleurstellen Conditionalis I - zou teleurstellen - zou teleurstellen - zou teleurstellen - zouden teleurstellen - zouden teleurstellen - zouden teleurstellen Perfectum - heb teleurgesteld - hebt teleurgesteld - heeft teleurgesteld - hebben teleurgesteld - hebben teleurgesteld - hebben teleurgesteld Voltooid verleden tijd - had teleurgesteld - had teleurgesteld - had teleurgesteld - hadden teleurgesteld - hadden teleurgesteld - hadden teleurgesteld Toekomende tijd II - zal teleurgesteld hebben - zult teleurgesteld hebben - zal teleurgesteld hebben - zullen teleurgesteld hebben - zullen teleurgesteld hebben - zullen teleurgesteld hebben Conditionalis II - zou hebben teleurgesteld - zou hebben teleurgesteld - zou hebben teleurgesteld - zouden hebben teleurgesteld - zouden hebben teleurgesteld - zouden hebben teleurgesteld Imperatief - - - stel teleur - - - - - stelt teleur - -