Tegenwoordig en verleden deelwoord - ontgoochelend - ontgoocheld Presens - ontgoochel - ontgoochelt - ontgoochelt - ontgoochelen - ontgoochelen - ontgoochelen Imperfect - ontgoochelde - ontgoochelde - ontgoochelde - ontgoochelden - ontgoochelden - ontgoochelden Toekomende tijd I - zal ontgoochelen - zult ontgoochelen - zal ontgoochelen - zullen ontgoochelen - zullen ontgoochelen - zullen ontgoochelen Conditionalis I - zou ontgoochelen - zou ontgoochelen - zou ontgoochelen - zouden ontgoochelen - zouden ontgoochelen - zouden ontgoochelen Perfectum - heb ontgoocheld - hebt ontgoocheld - heeft ontgoocheld - hebben ontgoocheld - hebben ontgoocheld - hebben ontgoocheld Voltooid verleden tijd - had ontgoocheld - had ontgoocheld - had ontgoocheld - hadden ontgoocheld - hadden ontgoocheld - hadden ontgoocheld Toekomende tijd II - zal ontgoocheld hebben - zult ontgoocheld hebben - zal ontgoocheld hebben - zullen ontgoocheld hebben - zullen ontgoocheld hebben - zullen ontgoocheld hebben Conditionalis II - zou hebben ontgoocheld - zou hebben ontgoocheld - zou hebben ontgoocheld - zouden hebben ontgoocheld - zouden hebben ontgoocheld - zouden hebben ontgoocheld Imperatief - - - ontgoochel - - - - - ontgoochelt - -