Tegenwoordig en verleden deelwoord - tegensprekend - tegengesproken Presens - spreek tegen - spreekt tegen - spreekt tegen - spreken tegen - spreken tegen - spreken tegen Imperfect - sprak tegen - sprak tegen - sprak tegen - spraken tegen - spraken tegen - spraken tegen Toekomende tijd I - zal tegenspreken - zult tegenspreken - zal tegenspreken - zullen tegenspreken - zullen tegenspreken - zullen tegenspreken Conditionalis I - zou tegenspreken - zou tegenspreken - zou tegenspreken - zouden tegenspreken - zouden tegenspreken - zouden tegenspreken Perfectum - heb tegengesproken - hebt tegengesproken - heeft tegengesproken - hebben tegengesproken - hebben tegengesproken - hebben tegengesproken Voltooid verleden tijd - had tegengesproken - had tegengesproken - had tegengesproken - hadden tegengesproken - hadden tegengesproken - hadden tegengesproken Toekomende tijd II - zal tegengesproken hebben - zult tegengesproken hebben - zal tegengesproken hebben - zullen tegengesproken hebben - zullen tegengesproken hebben - zullen tegengesproken hebben Conditionalis II - zou hebben tegengesproken - zou hebben tegengesproken - zou hebben tegengesproken - zouden hebben tegengesproken - zouden hebben tegengesproken - zouden hebben tegengesproken Imperatief - - - spreek tegen - - - - - spreekt tegen - -