Tegenwoordig en verleden deelwoord - sarrend - gesard Presens - sar - sart - sart - sarren - sarren - sarren Imperfect - sarde - sarde - sarde - sarden - sarden - sarden Toekomende tijd I - zal sarren - zult sarren - zal sarren - zullen sarren - zullen sarren - zullen sarren Conditionalis I - zou sarren - zou sarren - zou sarren - zouden sarren - zouden sarren - zouden sarren Perfectum - heb gesard - hebt gesard - heeft gesard - hebben gesard - hebben gesard - hebben gesard Voltooid verleden tijd - had gesard - had gesard - had gesard - hadden gesard - hadden gesard - hadden gesard Toekomende tijd II - zal gesard hebben - zult gesard hebben - zal gesard hebben - zullen gesard hebben - zullen gesard hebben - zullen gesard hebben Conditionalis II - zou hebben gesard - zou hebben gesard - zou hebben gesard - zouden hebben gesard - zouden hebben gesard - zouden hebben gesard Imperatief - - - sar - - - - - sart - -