Tegenwoordig en verleden deelwoord - rondsnuffelend - rondgesnuffeld Presens - snuffel rond - snuffelt rond - snuffelt rond - snuffelen rond - snuffelen rond - snuffelen rond Imperfect - snuffelde rond - snuffelde rond - snuffelde rond - snuffelden rond - snuffelden rond - snuffelden rond Toekomende tijd I - zal rondsnuffelen - zult rondsnuffelen - zal rondsnuffelen - zullen rondsnuffelen - zullen rondsnuffelen - zullen rondsnuffelen Conditionalis I - zou rondsnuffelen - zou rondsnuffelen - zou rondsnuffelen - zouden rondsnuffelen - zouden rondsnuffelen - zouden rondsnuffelen Perfectum - heb rondgesnuffeld - hebt rondgesnuffeld - heeft rondgesnuffeld - hebben rondgesnuffeld - hebben rondgesnuffeld - hebben rondgesnuffeld Voltooid verleden tijd - had rondgesnuffeld - had rondgesnuffeld - had rondgesnuffeld - hadden rondgesnuffeld - hadden rondgesnuffeld - hadden rondgesnuffeld Toekomende tijd II - zal rondgesnuffeld hebben - zult rondgesnuffeld hebben - zal rondgesnuffeld hebben - zullen rondgesnuffeld hebben - zullen rondgesnuffeld hebben - zullen rondgesnuffeld hebben Conditionalis II - zou hebben rondgesnuffeld - zou hebben rondgesnuffeld - zou hebben rondgesnuffeld - zouden hebben rondgesnuffeld - zouden hebben rondgesnuffeld - zouden hebben rondgesnuffeld Imperatief - - - snuffel rond - - - - - snuffelt rond - -