Tegenwoordig en verleden deelwoord - overlevend - overleefd Presens - overleef - overleeft - overleeft - overleven - overleven - overleven Imperfect - overleefde - overleefde - overleefde - overleefden - overleefden - overleefden Toekomende tijd I - zal overleven - zult overleven - zal overleven - zullen overleven - zullen overleven - zullen overleven Conditionalis I - zou overleven - zou overleven - zou overleven - zouden overleven - zouden overleven - zouden overleven Perfectum - heb overleefd - hebt overleefd - heeft overleefd - hebben overleefd - hebben overleefd - hebben overleefd Voltooid verleden tijd - had overleefd - had overleefd - had overleefd - hadden overleefd - hadden overleefd - hadden overleefd Toekomende tijd II - zal overleefd hebben - zult overleefd hebben - zal overleefd hebben - zullen overleefd hebben - zullen overleefd hebben - zullen overleefd hebben Conditionalis II - zou hebben overleefd - zou hebben overleefd - zou hebben overleefd - zouden hebben overleefd - zouden hebben overleefd - zouden hebben overleefd Imperatief - - - overleef - - - - - overleeft - -