Tegenwoordig en verleden deelwoord - doorstaand - doorstaan Presens - doorsta - doorstaat - doorstaat - doorstaan - doorstaan - doorstaan Imperfect - doorstond - doorstond - doorstond - doorstonden - doorstonden - doorstonden Toekomende tijd I - zal doorstaan - zult doorstaan - zal doorstaan - zullen doorstaan - zullen doorstaan - zullen doorstaan Conditionalis I - zou doorstaan - zou doorstaan - zou doorstaan - zouden doorstaan - zouden doorstaan - zouden doorstaan Perfectum - heb doorstaan - hebt doorstaan - heeft doorstaan - hebben doorstaan - hebben doorstaan - hebben doorstaan Voltooid verleden tijd - had doorstaan - had doorstaan - had doorstaan - hadden doorstaan - hadden doorstaan - hadden doorstaan Toekomende tijd II - zal doorstaan hebben - zult doorstaan hebben - zal doorstaan hebben - zullen doorstaan hebben - zullen doorstaan hebben - zullen doorstaan hebben Conditionalis II - zou hebben doorstaan - zou hebben doorstaan - zou hebben doorstaan - zouden hebben doorstaan - zouden hebben doorstaan - zouden hebben doorstaan Imperatief - - - doorsta - - - - - doorstaat - -