Tegenwoordig en verleden deelwoord - overdekkend - overdekt Presens - overdek - overdekt - overdekt - overdekken - overdekken - overdekken Imperfect - overdekte - overdekte - overdekte - overdekten - overdekten - overdekten Toekomende tijd I - zal overdekken - zult overdekken - zal overdekken - zullen overdekken - zullen overdekken - zullen overdekken Conditionalis I - zou overdekken - zou overdekken - zou overdekken - zouden overdekken - zouden overdekken - zouden overdekken Perfectum - heb overdekt - hebt overdekt - heeft overdekt - hebben overdekt - hebben overdekt - hebben overdekt Voltooid verleden tijd - had overdekt - had overdekt - had overdekt - hadden overdekt - hadden overdekt - hadden overdekt Toekomende tijd II - zal overdekt hebben - zult overdekt hebben - zal overdekt hebben - zullen overdekt hebben - zullen overdekt hebben - zullen overdekt hebben Conditionalis II - zou hebben overdekt - zou hebben overdekt - zou hebben overdekt - zouden hebben overdekt - zouden hebben overdekt - zouden hebben overdekt Imperatief - - - overdek - - - - - overdekt - -