Tegenwoordig en verleden deelwoord - beschuttend - beschut Presens - beschut - beschut - beschut - beschutten - beschutten - beschutten Imperfect - beschutte - beschutte - beschutte - beschutten - beschutten - beschutten Toekomende tijd I - zal beschutten - zult beschutten - zal beschutten - zullen beschutten - zullen beschutten - zullen beschutten Conditionalis I - zou beschutten - zou beschutten - zou beschutten - zouden beschutten - zouden beschutten - zouden beschutten Perfectum - heb beschut - hebt beschut - heeft beschut - hebben beschut - hebben beschut - hebben beschut Voltooid verleden tijd - had beschut - had beschut - had beschut - hadden beschut - hadden beschut - hadden beschut Toekomende tijd II - zal beschut hebben - zult beschut hebben - zal beschut hebben - zullen beschut hebben - zullen beschut hebben - zullen beschut hebben Conditionalis II - zou hebben beschut - zou hebben beschut - zou hebben beschut - zouden hebben beschut - zouden hebben beschut - zouden hebben beschut Imperatief - - - beschut - - - - - beschut - -