Tegenwoordig en verleden deelwoord - opmonterend - opgemonterd Presens - monter op - montert op - montert op - monteren op - monteren op - monteren op Imperfect - monterde op - monterde op - monterde op - monterden op - monterden op - monterden op Toekomende tijd I - zal opmonteren - zult opmonteren - zal opmonteren - zullen opmonteren - zullen opmonteren - zullen opmonteren Conditionalis I - zou opmonteren - zou opmonteren - zou opmonteren - zouden opmonteren - zouden opmonteren - zouden opmonteren Perfectum - heb opgemonterd - hebt opgemonterd - heeft opgemonterd - hebben opgemonterd - hebben opgemonterd - hebben opgemonterd Voltooid verleden tijd - had opgemonterd - had opgemonterd - had opgemonterd - hadden opgemonterd - hadden opgemonterd - hadden opgemonterd Toekomende tijd II - zal opgemonterd hebben - zult opgemonterd hebben - zal opgemonterd hebben - zullen opgemonterd hebben - zullen opgemonterd hebben - zullen opgemonterd hebben Conditionalis II - zou hebben opgemonterd - zou hebben opgemonterd - zou hebben opgemonterd - zouden hebben opgemonterd - zouden hebben opgemonterd - zouden hebben opgemonterd Imperatief - - - monter op - - - - - montert op - -