Tegenwoordig en verleden deelwoord - ophoepelend - opgehoepeld Presens - hoepel op - hoepelt op - hoepelt op - hoepelen op - hoepelen op - hoepelen op Imperfect - hoepelde op - hoepelde op - hoepelde op - hoepelden op - hoepelden op - hoepelden op Toekomende tijd I - zal ophoepelen - zult ophoepelen - zal ophoepelen - zullen ophoepelen - zullen ophoepelen - zullen ophoepelen Conditionalis I - zou ophoepelen - zou ophoepelen - zou ophoepelen - zouden ophoepelen - zouden ophoepelen - zouden ophoepelen Perfectum - ben opgehoepeld - bent opgehoepeld - is opgehoepeld - zijn opgehoepeld - zijn opgehoepeld - zijn opgehoepeld Voltooid verleden tijd - was opgehoepeld - was opgehoepeld - was opgehoepeld - waren opgehoepeld - waren opgehoepeld - waren opgehoepeld Toekomende tijd II - zal opgehoepeld zijn - zult opgehoepeld zijn - zal opgehoepeld zijn - zullen opgehoepeld zijn - zullen opgehoepeld zijn - zullen opgehoepeld zijn Conditionalis II - zou zijn opgehoepeld - zou zijn opgehoepeld - zou zijn opgehoepeld - zouden zijn opgehoepeld - zouden zijn opgehoepeld - zouden zijn opgehoepeld Imperatief - - - hoepel op - - - - - hoepelt op - -