Tegenwoordig en verleden deelwoord - opdonderend - opgedonderd Presens - donder op - dondert op - dondert op - donderen op - donderen op - donderen op Imperfect - donderde op - donderde op - donderde op - donderden op - donderden op - donderden op Toekomende tijd I - zal opdonderen - zult opdonderen - zal opdonderen - zullen opdonderen - zullen opdonderen - zullen opdonderen Conditionalis I - zou opdonderen - zou opdonderen - zou opdonderen - zouden opdonderen - zouden opdonderen - zouden opdonderen Perfectum - ben opgedonderd - bent opgedonderd - is opgedonderd - zijn opgedonderd - zijn opgedonderd - zijn opgedonderd Voltooid verleden tijd - was opgedonderd - was opgedonderd - was opgedonderd - waren opgedonderd - waren opgedonderd - waren opgedonderd Toekomende tijd II - zal opgedonderd zijn - zult opgedonderd zijn - zal opgedonderd zijn - zullen opgedonderd zijn - zullen opgedonderd zijn - zullen opgedonderd zijn Conditionalis II - zou zijn opgedonderd - zou zijn opgedonderd - zou zijn opgedonderd - zouden zijn opgedonderd - zouden zijn opgedonderd - zouden zijn opgedonderd Imperatief - - - donder op - - - - - dondert op - -