Tegenwoordig en verleden deelwoord - openvouwend - opengevouwen Presens - vouw open - vouwt open - vouwt open - vouwen open - vouwen open - vouwen open Imperfect - vouwde open - vouwde open - vouwde open - vouwden open - vouwden open - vouwden open Toekomende tijd I - zal openvouwen - zult openvouwen - zal openvouwen - zullen openvouwen - zullen openvouwen - zullen openvouwen Conditionalis I - zou openvouwen - zou openvouwen - zou openvouwen - zouden openvouwen - zouden openvouwen - zouden openvouwen Perfectum - heb opengevouwen - hebt opengevouwen - heeft opengevouwen - hebben opengevouwen - hebben opengevouwen - hebben opengevouwen Voltooid verleden tijd - had opengevouwen - had opengevouwen - had opengevouwen - hadden opengevouwen - hadden opengevouwen - hadden opengevouwen Toekomende tijd II - zal opengevouwen hebben - zult opengevouwen hebben - zal opengevouwen hebben - zullen opengevouwen hebben - zullen opengevouwen hebben - zullen opengevouwen hebben Conditionalis II - zou hebben opengevouwen - zou hebben opengevouwen - zou hebben opengevouwen - zouden hebben opengevouwen - zouden hebben opengevouwen - zouden hebben opengevouwen Imperatief - - - vouw open - - - - - vouwt open - -