Tegenwoordig en verleden deelwoord - opbrekend - opgebroken Presens - breek op - breekt op - breekt op - breken op - breken op - breken op Imperfect - brak op - brak op - brak op - braken op - braken op - braken op Toekomende tijd I - zal opbreken - zult opbreken - zal opbreken - zullen opbreken - zullen opbreken - zullen opbreken Conditionalis I - zou opbreken - zou opbreken - zou opbreken - zouden opbreken - zouden opbreken - zouden opbreken Perfectum - heb opgebroken - hebt opgebroken - heeft opgebroken - hebben opgebroken - hebben opgebroken - hebben opgebroken Voltooid verleden tijd - had opgebroken - had opgebroken - had opgebroken - hadden opgebroken - hadden opgebroken - hadden opgebroken Toekomende tijd II - zal opgebroken hebben - zult opgebroken hebben - zal opgebroken hebben - zullen opgebroken hebben - zullen opgebroken hebben - zullen opgebroken hebben Conditionalis II - zou hebben opgebroken - zou hebben opgebroken - zou hebben opgebroken - zouden hebben opgebroken - zouden hebben opgebroken - zouden hebben opgebroken Imperatief - - - breek op - - - - - breekt op - -