Tegenwoordig en verleden deelwoord - neuzend - geneusd Presens - neus - neust - neust - neuzen - neuzen - neuzen Imperfect - neusde - neusde - neusde - neusden - neusden - neusden Toekomende tijd I - zal neuzen - zult neuzen - zal neuzen - zullen neuzen - zullen neuzen - zullen neuzen Conditionalis I - zou neuzen - zou neuzen - zou neuzen - zouden neuzen - zouden neuzen - zouden neuzen Perfectum - heb geneusd - hebt geneusd - heeft geneusd - hebben geneusd - hebben geneusd - hebben geneusd Voltooid verleden tijd - had geneusd - had geneusd - had geneusd - hadden geneusd - hadden geneusd - hadden geneusd Toekomende tijd II - zal geneusd hebben - zult geneusd hebben - zal geneusd hebben - zullen geneusd hebben - zullen geneusd hebben - zullen geneusd hebben Conditionalis II - zou hebben geneusd - zou hebben geneusd - zou hebben geneusd - zouden hebben geneusd - zouden hebben geneusd - zouden hebben geneusd Imperatief - - - neus - - - - - neust - -