Tegenwoordig en verleden deelwoord - navertellend - naverteld Presens - vertel na - vertelt na - vertelt na - vertellen na - vertellen na - vertellen na Imperfect - vertelde na - vertelde na - vertelde na - vertelden na - vertelden na - vertelden na Toekomende tijd I - zal navertellen - zult navertellen - zal navertellen - zullen navertellen - zullen navertellen - zullen navertellen Conditionalis I - zou navertellen - zou navertellen - zou navertellen - zouden navertellen - zouden navertellen - zouden navertellen Perfectum - heb naverteld - hebt naverteld - heeft naverteld - hebben naverteld - hebben naverteld - hebben naverteld Voltooid verleden tijd - had naverteld - had naverteld - had naverteld - hadden naverteld - hadden naverteld - hadden naverteld Toekomende tijd II - zal naverteld hebben - zult naverteld hebben - zal naverteld hebben - zullen naverteld hebben - zullen naverteld hebben - zullen naverteld hebben Conditionalis II - zou hebben naverteld - zou hebben naverteld - zou hebben naverteld - zouden hebben naverteld - zouden hebben naverteld - zouden hebben naverteld Imperatief - - - vertel na - - - - - vertelt na - -