Tegenwoordig en verleden deelwoord - lossend - gelost Presens - los - lost - lost - lossen - lossen - lossen Imperfect - loste - loste - loste - losten - losten - losten Toekomende tijd I - zal lossen - zult lossen - zal lossen - zullen lossen - zullen lossen - zullen lossen Conditionalis I - zou lossen - zou lossen - zou lossen - zouden lossen - zouden lossen - zouden lossen Perfectum - heb gelost - hebt gelost - heeft gelost - hebben gelost - hebben gelost - hebben gelost Voltooid verleden tijd - had gelost - had gelost - had gelost - hadden gelost - hadden gelost - hadden gelost Toekomende tijd II - zal gelost hebben - zult gelost hebben - zal gelost hebben - zullen gelost hebben - zullen gelost hebben - zullen gelost hebben Conditionalis II - zou hebben gelost - zou hebben gelost - zou hebben gelost - zouden hebben gelost - zouden hebben gelost - zouden hebben gelost Imperatief - - - los - - - - - lost - -